Wat betekent de ander voor mij? Het andere, het vreemde of het zelfde, het bekende. Wanneer we het hebben over wij en zij, ons en hun, hunnie, hullie, waar hebben we het dan over? En de tweede vraag, de vraag van het MasterLab, hoe ontvangen we de ander, wat ontvangen we, wat geven we. De vraag waar het op leek neer te komen was het dubbelzinnige “Wat verlang je van de ander?“.
We kunnen het hebben over de ander, we hebben anderen, maar we zijn het niet. We kunnen de ander niet kennen, net zo als we onszelf niet kunnen kennen. Behalve door wisselwerkingen met de ander. Gechargeerd zou je kunnen zeggen dat we het sjabloon van de ander zijn, of, omgekeerd, dat de ander fungeert als een sjabloon. Wanneer we een ander ontvangen – en laten we daarmee bedoelen, zien, horen, voelen en vooral accepteren, adopteren en adapteren we de ander. We spiegelen elkaar. In dat spiegelen gebruiken we projecties, we projecteren ons zelf op de ander, terwijl de ander zich op ons projecteert. Zonder dat we het bewust merken, passen we ons aan aan de ander en bemerken “dit niet”, “dit wel”, “dit wel”, “dit niet”, …. . We passen.
In dit bemerken, bemerken we wat ons niet past, wat niet zint, waar we geen zin in hebben. Natuurlijk merken we dat het meest, want wat ons niet zint kan ons bedreigen. Voor de kernvraag van ons bestaan, “Is het lunch of ben ik lunch?”, is het laatste belangrijker dan het eerste. Laten we een keer lunch lopen is het niet zo erg, er komen er meer. Maar zijn we lunch, dan moeten we lopen. Vandaar dat het andere van de ander ons meer opvalt dan hetzelfde van onszelf. En dat dit gekleurd wordt door voorzichtigheid, zeker, wantrouwen, wellicht, achterdocht, misschien en haat, incidenteel. Met name wat we van ons zelf niet accepteren, zien we in de ander. Een blinde vlek, een balk, het ligt in de schaduw. Terwijl het tegelijkertijd ons fascineert, want we herkennen ook het gemis, het ontbreken, de leegte. De spanning van een horrorfilm zit in wat je niet ziet.
We benoemen wat ons beklemt eerder dan wat ons bevalt. We gebruiken de ander om onszelf te kennen. Om de ander te kennen, moet je jezelf kennen. Maar niet in woorden, maar in daden. En met name in houding, toning en haling ofwel verhouding, vertoning en verhalen. De houding geeft onmiddellijk de verhouding. Zie bijvoorbeeld weer “The Dog Whisperer”. Honden gebruiken geen taal en herkennen alleen de houding en de toon van de ander. Liefde verhoudt zich tot lafheid, boosheid toont onzekerheid, het enige halen is het halen van de weggeworpen bal en dat heeft te maken met voeden. In zijn houding staat de facilitator niet onder de ander, niet boven de ander, maar naast de ander. Een tip die ik hoorde van Ingrid Bens over omgaan met weerstand – let op het impliciet gebruik van het woord houding, stand – was om niet tegenover de ander te gaan staan, maar ernaast. Op die manier kijk je vanzelf naar hetzelfde. En het verrast de ander.
De ander vertoont wat ik toon, de ander spiegelt en toont me wat me bevalt. Maar wat me opvalt is wat me niet bevalt. Je toon, wat je toont toont jezelf. De andere doet dat ook en razendsnel – overleven – stemmen we op elkaar af, trekken conclusies en – zonder de conclusies te tonen – handelen we. De handeling bevestigt wat we al dachten, geen noodzaak om te verifiëren. Niet. Op die manier wordt wat zich toont in de ander een vertoning. Vertonen we elkaar rollen, maskers, niet wat en wie we zijn. Het leven is een schouwtoneel, ja, ja.
Het halen en verhalen
Gebruiken en verbruiken
Voor facilitators speelt er een drievoudig ander. De ander als opdrachtgever, de ander als de groep en de ander als jezelf. Als het makkelijk was geweest, dan was iedereen al facilitator. De paradox luidt: “ik ben de ander zelf”. Wanneer ik het niet ben, wie dan wel?